zondag 13 juli 2014

Zondagochtendmuziek - Schnittke: Pianokwintet / Piano Quintet

Als donateur van de Concertzender (WORD DONATEUR VAN DE CONCERTZENDER!) kreeg ik de CD Concertzender in de Toonzaal toegestuurd. Met 11 prachtige fragmenten van opnamen gemaakt in Muziekcentrum De Toonzaal in Den Bosch.

Ik werd vooral getroffen door het tweede deel van het Pianokwintet van Alfred Schnittke (1934-1998), uitgevoerd door het Quator Danel. Muziek die meteen je volle aandacht vraagt en niet meer loslaat. Wat is hier aan de hand, vroeg ik me af.

En toen vond ik het mooie stuk A guide to the music of Alfred Schnittke van Tom Service uit The Guardian van al weer meer dan een jaar geleden. Daarin lees je over dit Pianokwintet:
to give you a sense of the range of Schnittke's voices – or masks, or truths – listen next to his Piano Quintet, written shortly after the First Symphony in the wake of his mother's death. Where the symphony is a cataclysmic colloquy, the Quintet sounds like a single-minded expression of lament and loss. That's because of the directness and the bleakness of its emotional expression above all in its third and fourth movements, music that Schnittke said "are real experiences of grief which I would prefer not to comment on because they are of a very personal nature". The final fifth movement is a surreal lullaby in which a short melody in the piano part is encircled by sinister string lines; the music resolves into an image of limbo, as the piano repeats its tune into the infinite.
En toen wist ik dus wat er aan de hand was. Hieronder een uitvoering van het gehele kwintet. En ook daar weer vanaf de allereerste noot: het sterke besef dat wat je hoort je niet meer loslaat.

(Over loslaten gesproken: op dit blog is de komende weken maar sporadisch activiteit.)

donderdag 10 juli 2014

Samen synchroon bewegen op muziek maakt peuters hulpvaardiger

Het is bekend dat samen synchroon, op de maat, bewegen hulpvaardiger maakt. Synchroon lopen (marcheren!), zingen en trommelen leidt er toe dat mensen elkaar aardiger gaan vinden en gemakkelijker samenwerken. Er is nu onderzoek (Interpersonal synchrony increases prosocial behavior in infants) dat er op wijst dat dat effect al bij jonge kinderen, peuters van ruim een jaar oud, optreedt.

Terwijl een assistent-onderzoekster op de maat van de muziek (het nummer Twist and shout van de Beatles) bewoog met de peuter in een tuigje op de borst met het gezicht naar voren, bewoog een van de onderzoeksters op korte afstand daarvoor synchroon of asynchroon mee. Zie het filmpje onderaan dit bericht voor hoe zich dat precies afspeelde. Dat duurde zo'n twee en een halve minuut.

Meteen daarna werd de peuter, na uit dat tuigje te zijn gehaald, onderworpen aan een testje voor hulpvaardigheid. Dezelfde onderzoeker liet zogenaamd per ongeluk iets vallen en gekeken werd of de peuter dat spontaan opraapte en teruggaf. Zoals in het filmpje, waarin de onderzoekster de was ophangt en een knijper laat vallen.

Het blijkt dan dat die peuters die twee en een halve minuut synchroon mee hebben bewogen, meer spontaan helpen dan peuters waarbij dit asynchroon gebeurde.

Hoe kan dat? Wat is er aan de hand met dat synchrone bewegen waardoor pro-sociaal gedrag wordt opgewekt?

Dat zou wel eens hetzelfde kunnen zijn als wat er aan de hand is met geïmiteerd worden. Want ook dat maakt pro-socialer. Beide lijken een sfeer van onderlinge vertrouwdheid te scheppen, waarschijnlijk dankzij de werking va spiegelneuronen. (Zie bijvoorbeeld dit bericht.) Door die vertrouwdheid met de ander breiden we onbewust de grenzen van ons zelfgevoel uit naar die ander. Dat maakt ons empathisch, waardoor we graag en spontaan iets voor die ander willen doen. Als vertrouwdheid er niet is op grond van een gezamenlijke geschiedenis, dus een langdurige relatie, dan blijkt hij ook op korte termijn te kunnen worden opgewekt door mimicry en door synchronie. Dat lijkt een belangrijke voorwaarde om toch goed met elkaar om te gaan ook als een gezamenlijke geschiedenis ontbreekt.

En het moet wel haast iets zeggen over de evolutionaire achtergrond van muziek en van onze onbedwingbare neiging om ook bij de geringste aanleiding samen te gaan dansen. En over de samenhang met het in de evolutie van de mensheid ontstaan van taal en van het coöperatief grootbrengen van kinderen.

dinsdag 8 juli 2014

Slagen stadsbewoners er in om hun eigen "dorp" te creëren? En tegen welke "prijs"?

Nu meer dan de helft van de wereldbevolking in steden woont, wordt de vraag dringender wat het wonen in de stad voor het sociale leven betekent. Gaat met de doorgaande verstedelijking ons sociale leven er op achteruit? Wordt onze sociale omgeving anoniemer?

Nieuw onderzoek, de studie The scaling of human interactions with city size (pdf), nu verschenen in de Journal of the Royal Society Interface, lijkt uit te wijzen dat het wel meevalt. (SpiegelOnline besteedt er vandaag aandacht aan.) De onderzoekers analyseerden mobiel telefoonverkeer in stedelijke gebieden in Portugal en Engeland en gingen na wat de effecten waren van de mate van stedelijkheid. Omdat dorpsbewoners in de bestanden ontbraken, kunnen ze dus alleen iets zeggen over of het iets uitmaakt of je in een kleine of grotere stad woont.

Het blijkt dan dat met de toename van de bevolkingsomvang van de stad waar je woont, ook het aantal contacten dat je hebt, toeneemt. Dat wil dus zeggen, het aantal anderen waar je telefoonverkeer mee uitwisselt. Daar mee neemt ook de totale hoeveelheid communicatie toe, in termen van aantal gesprekken en de totale tijd daaraan besteed. De omvang van het sociale netwerk lijkt dus groter te zijn in grotere steden dan in kleinere steden. Om een idee te geven van de grootte van het effect: bij een verdubbeling van de grootte van de stad neemt het aantal contacten gemiddeld met 12 procent toe. Anders dus dan je op het eerste gezicht zou denken.

Je zou je nog kunnen afvragen of die netwerken in de grotere steden minder dicht zijn, in de zin dat je wel veel contacten hebt, maar dat die contacten elkaar niet kennen. Dichtheid wordt vaak gezien als een kenmerk van sociale netwerken van dorpsbewoners: niet alleen ken je de anderen, maar die anderen kennen elkaar ook. In de Engelstalige literatuur heet dat een close-knit community. Het tegenovergestelde daarvan is een gefragmenteerd netwerk.

Maar dat gaat niet op. De netwerken van de grote stadsbewoners bleken even dicht te zijn dan die van de bewoners van de kleinere steden. De contacten waarmee ze belden, belden ook veel met elkaar. Blijkbaar slagen de grote stadsbewoners er goed in om hun eigen "dorp" te creëren. In een grote stad blijken dus veel  "dorpen" te bestaan. Uiteraard hoeven die "dorpen" geen ruimtelijke concentratie te hebben en die hebben ze ook niet, tenminste niet zoals die van fysieke dorpen.

Maakt het dan voor het sociale leven geen verschil waar je woont? Dat is nog niet zomaar te concluderen. Want nog er van afgezien dat dorpsbewoners in dit onderzoek ontbreken, valt op dat die grotestadsbewoners zo veel bezig zijn met communicatie, dus met het onderhouden van die vele contacten die ze hebben. Dat kán er op duiden dat die contacten precair zijn, minder vanzelfsprekend. Ze kunnen ook weer wegvallen en dus doe je er goed aan om je daar tegen in te dekken en te proberen om meer contacten te onderhouden dan je anders zou doen. Je voelt je genoodzaakt om een soort sociale reserve in stand te houd, uit vrees voor verlies.

Dat zou er op kunnen duiden dat de sociale contacten van de grote stadsbewoners minder stabiel zijn. De kans dat ze weer wegvallen zou dan groter zijn dan in kleinere steden en in dorpen.

Of dat zo is, kan dit onderzoek niet uitwijzen. Aanwijzingen in deze richting komen wel uit ouder onderzoek. Ik doel op de studie Urban-rural differences in helping friends and family members (betaalpoort) van Paul Amato. Daaruit blijkt dat stadsbewoners meer hulp uitwisselen met vrienden dan dorpsbewoners, maar ook dat dat er vooral uit voortkomt dat ze gemiddeld verder van hun familie wonen. Ze zijn dus meer op vrienden aangewezen. Ook lijkt het uitwisselen van hulp tussen stadsbewoners meer berekenend te zijn, in de zin van "voor wat hoort wat". Dat wijst er inderdaad op dat het om meer precaire contacten gaat.

Misschien is juist dat het grote verschil tussen het sociale leven van het dorp en dat van de (grote) stad. Stadsbewoners hebben niet minder, nee, zelfs meer, sociale contacten, maar ze kunnen er minder op bouwen en vertrouwen.

En dat zou weer verklaren dat het stadsleven de kans op mentale stoornissen vergroot en dat dat verband zelfs sterker wordt. En dat het opgroeien in de stad nadelen heeft.

Kortom, we slagen er in de stad toch nog behoorlijk in om ons eigen "dorp" te creëren, maar tegen welke "prijs"?

zaterdag 5 juli 2014

Zo onaangenaam vinden mensen het ook weer niet om even alleen te zijn, met niets dan de eigen gedachten

Stel dat je meedoet aan een onderzoek en de onderzoekers vragen je om een tijdje (6 tot 15 minuten) alleen in een verder lege kamer op een stoel te zitten, met niets dan je eigen gedachten. Je hebt geen telefoon en andere spulletjes bij je. Je hebt als instructie meegekregen om jezelf bezig te houden met je eigen gedachten. Zou je dat als prettig ervaren? Of juist als onaangenaam?

Zo een onderzoek, Just think: The challenges of the disengaged mind (betaalpoort), werd gisteren gerapporteerd in het tijdschrift Science. En het kreeg al veel aandacht in de media. Als je op die media af gaat, dan krijg je de indruk dat mensen die ervaring overwegend onaangenaam vinden. Mensen kunnen niet (meer) gewoon stilzitten, alleen met hun eigen gedachten, is zo ongeveer de teneur van de berichten.

Maar is dat wel zo? Ja, als je een vergelijking maakt tussen proefpersonen die niets anders konden doen dan bezig te zijn met hun eigen gedachten en anderen die een boek konden lezen, naar muziek konden luisteren of op het Web konden surfen. Want op een schaal van 1 (heel onaangenaam) tot 9 (heel aangenaam) scoorde de tweede groep gemiddeld hoger (6,87) dan de eerste (3,20).

Maar dat kwam naar voren uit een apart onderzoekje waarbij de proefpersonen de instructies thuis moesten uitvoeren. Ook uit een andere deelstudie bleek dat mensen het onaangenamer vinden om thuis te doen wat de onderzoeker hen vroeg (gemiddelde score 4,35) dan in het laboratorium (gemiddelde score 5,12).

Dat laatste getal, 5,12 op een schaal van 1 tot 9, wijst er trouwens op dat die ervaring van het alleen zijn met je eigen gedachten, eigenlijk helemaal niet zo vreselijk onaangenaam werd gevonden. Als je 5 als het neutrale middelpunt neemt, dan zit het gemiddelde daar dus net iets boven. De onderzoekers melden ook dat iets minder dan de helft van de deelnemers (49,3 procent) op dat neutrale midden of daar onder zaten. Iets meer dan de helft scoorde dus aan de aangename kant. Zo erg was het dus blijkbaar ook weer niet.

Dat in de media een ander beeld naar voren komt, ligt er waarschijnlijk aan dat de onderzoekers in een deelonderzoek de proefpersonen de mogelijkheid gaven om zichzelf een (lichte) elektrische schok toe te dienen. Met het idee dat als ze er voor zouden kiezen om dat te doen, ze de ervaring van het alleen zijn met de eigen gedachten kennelijk nog erger vonden dan het ondergaan van een of meer elektrische schokken.

Wat bleek? Van de 18 mannelijke proefpersonen kozen 12 er voor om zich tenminste een schok toe te dienen, met een maximum van 4. Van de 24 vrouwen waren dat er 6, met een maximum van 9 schokken. (Er was ook een zogenaamde outlier: een man die zichzelf in een kwartier tijd 190 schokken gaf! Dat moet een interessant iemand zijn geweest.)

Maar wijst dat er op dat we de ervaring van het alleen zijn met onze eigen gedachten erger vinden dan de ervaring van een elektrische schok te ondergaan? Nee, dat lijkt me een vreemde interpretatie. Want met het jezelf die schok toedienen, ben je natuurlijk ook nog gewoon alleen met je eigen gedachten. Die schok verandert daar niets aan.

Veel meer voor de hand ligt het dat mensen met hun gedachten vooral bezig waren met die mogelijkheid van zichzelf een schok te geven. Want het grote verschil met die andere condities van het experiment is dat je een heel concreet iets hebt om over na te denken: doe ik het of doe ik het niet? Ja, het is een bizarre situatie waar in je bent verzeild geraakt. Die 12 mannen en die 6 vrouwen hebben, lijkt me, gedacht: ik zit hier nu toch, laat ik nog eens uitproberen hoe die schok nu eigenlijk voelt. Een soort nieuwsgierigheid. In plaats van: ik vind dit zo vreselijk, ik heb nog liever een elektrische schok.

Nee, de uitslag van het onderzoek is gewoon dat iets meer dan de helft van de proefpersonen het wel prettig vond om een poosje alleen te zijn met de eigen gedachten. Ook als je dat doet in een verder lege ruimte en omdat een onderzoeker dat van je vraagt.

Dat doet vermoeden dat zij er in slaagden om hun gedachten in een min of meer plezierige richting te sturen. In plaats van geplaagd te worden door negatieve dwanggedachten. En zo vreemd is dat niet, want er zijn gelukkig nog steeds velen onder ons die geen meditatie- of mindfulnesstraining nodig hebben om te leren hun gedachten te controleren

(Een van de onderzoekers is Timothy Wilson, de auteur van het mooie boek Strangers to Ourselves, vertaald als Vreemden voor onszelf. Waarom we niet weten wie we zijn, Uitgeverij Contact, 2006.)

dinsdag 1 juli 2014

Bingedrinken is een wapen in de statuscompetitie tussen jongeren

We leven in een maatschappij waarin jongeren bij het opgroeien uitzonderlijk veel in de vorm van statuscompetitie met elkaar omgaan. En omdat jongeren steeds meer met uitsluitend leeftijdsgenoten omgaan, zou het kunnen dat die statuscompetitie alleen nog maar toeneemt.

Gesteld dat er een toename van pesten is, en niet alleen maar een toename van aandacht daarvoor, zou dat een aanwijzing kunnen zijn in die richting. Zie Pesten hoort bij statuscompetitie.

Een andere aanwijzing zou de toename van het excessieve alcoholgebruik en dan vooral het binge drinken (comazuipen) door jongeren kunnen zijn. Want het lijkt er op dat binge drinken een wapen is in de statuscompetitie.

Voor de studie Drinking to reach the top: Young adults' drinking patterns as a predictor of status within natural drinking groups (betaalpoort) namen Canadese onderzoekers interviews af bij groepjes jongeren bij de ingang van een uitgaansdistrict. Samen met een online vervolgvragenlijst. Ze kregen zo een beeld van het drinkpatroon en van de status van die jongeren in hun groep. Die status werd vastgesteld door de jongeren elkaar te laten beoordelen op kenmerken als invloed en populariteit.

Het bleek toen dat degenen die per gelegenheid meer dronken (binge drinken), een hogere status in de groep hadden. Dit gold meer voor mannen dan voor vrouwen, hoewel het regelmatig drinken ook voor vrouwen hun status verhoogde. Het vermogen om in een ruk veel alcohol te kunnen verstouwen, lijkt dus inderdaad als cool en mannelijk te worden gezien. En daarmee statusverhogend. Voor vrouwen lijkt te gelden dat hun status er bij wint als ze met de populaire jongens mee kunnen doen.

We zouden de frequentie van binge drinken dus kunnen zien als een indicatie voor de mate van statuscompetitie onder jongeren. Wat weten we over hoe vaak jongeren binge drinken?  De Nationale Drug Monitor 2012 van het Trimbos Instituut (pdf) meldt:
In 2011 had bijna een op de drie (30%) scholieren in het voortgezet onderwijs in de afgelopen maand wel eens vijf glazen of meer alcohol bij één gelegenheid gedronken (‘binge drinken’) ongeveer evenveel meisjes als jongens.

Het percentage binge drinkers is tussen 2003 en 2011 gedaald. In 2003 was 40 procent van de scholieren in die leeftijdsgroep nog een binge drinker en in 2007 36 procent.

Onder degenen die drinken blijft het percentage binge drinkers echter onverminderd hoog: 66 procent in 2003, 68 procent in 2007 en 68 procent in 2011.

Binge drinken neemt snel toe met het ouder worden. Op zestienjarige leeftijd heeft meer dan de helft (57%) van de scholieren in de afgelopen maand wel eens aan binge drinken gedaan. Onder twaalfjarigen is dat drie procent.
 Dat zegt denk ik wel wat over de alomtegenwoordigheid van statuscompetitie.