maandag 31 augustus 2015

Een publiek domein waarin introversie en vriendelijkheid bloeien. Zou dat kunnen?

In een concurrentiemaatschappij zoals die waarin wij leven, vindt niet iedereen even goed zijn weg. Succesvol zijn of tenminste overeind blijven als competitie centraal staat, vereist allerlei vaardigheden.
Maar ook blijkt je persoonlijkheid veel uit te maken. Het blijkt te helpen als je extravert bent.
Zo begint mijn nieuwe blog op Sociaalweb.nl. Lees hier verder: Een publiek domein waarin introversie en vriendelijkheid bloeien. Zou dat kunnen? 

En merk het verband op met het vorige bericht van vandaag: Het biologische proces van statuscompetitie en leiderschap - over testosteron en cortisol

Om verder over na te denken.

Het biologische proces van statuscompetitie en leiderschap - over testosteron en cortisol

Dat wij in een competitiemaatschappij leven, met veel meer statuscompetitie dan in onze Paleo Sociale Omgeving, blijkt ook uit onderzoek naar de biologische aspecten van statusverwerving en dus van maatschappelijke ongelijkheid. Te denken valt aan de rol van testosteron en cortisol.

Hoewel de concentraties van deze twee hormonen door veranderingen in de omgeving kunnen fluctueren, zijn er ook stabiele verschillen tussen mensen. We weten dat mensen met een hogere concentratie testosteron meer uit zijn op het uitoefenen van macht, agressiever en competitiever reageren op een bedreiging van hun positie, minder gauw angstig zijn en meer risico's nemen. Helpen deze eigenschappen bij het bereiken van een hogere status in een maatschappij als die waarin wij leven?

Ja, nieuw onderzoek, The Interaction of Testosterone and Cortisol Is Associated with Attained Status in Male Executives, geeft daarvoor aanwijzingen. De onderzoekers laten zien dat Amerikaanse bestuurders met een hoger testosterongehalte een hogere statuspositie hadden, gemeten aan het aantal ondergeschikten.

Maar, dat bleek alleen het geval als hun cortisolniveau laag was. Cortisol is het "stress-response" hormoon. Het compenseert het verlies van energie in een stressvolle situatie, waarop we met vluchten of vechten reageren.

Een vermoeden van de onderzoekers is dat cortisol rechtstreeks het gedragseffect van testosteron tegengaat, zodanig dat bij een hoog cortisolniveau de stressbeheersing domineert over het streven naar status. Je zou dan teveel met jezelf bezig zijn om ook nog te proberen om anderen de loef af te steken in de statuscompetitie.

Maar het zou ook kunnen zijn dat een hoog cortisolniveau staat voor sowieso een verhoogde stressreactiviteit, waardoor de voor de statusstrijd benodigde koelbloedigheid ontbreekt.

Hoe dan ook, hoewel dit maar een klein onderzoekje is, het ging om een groep van 78 bestuurders, laat het wel zien dat de combinatie van hoog-testosteron en laag-cortisol een gedragspatroon met zich meebrengt dat sterk overeenkomt met het stereotype van de leider: uit op macht, niet bang, koelbloedig, zakelijk en agressief. Dat dat stereotype bestaat, betekent dat testosteron een belangrijke rol speelt in de leiderschapsselectie in onze maatschappij.

Misschien zouden we beter af zijn als cortisol in die selectie een grotere rol zou spelen. Want, zo redeneren de onderzoekers, als een hoog cortisolniveau het testosteron-gedrag het zwijgen oplegt, dan kunnen andere leiderschapskwaliteiten een kans krijgen, zoals competentie en teamvaardigheden. En daar zal toch vaak meer behoefte aan zijn.

Maar helaas, in een competitiemaatschappij lukt het ons niet zo goed om het testosteron-gedrag in toom te houden.

zondag 30 augustus 2015

Zondagochtendmuziek - Rhiannon Giddens TFF Rudolstadt 2015

Rhiannon Giddens, de zangeres van de Carolina Chocolate Drops, die eerder op dit blog voorbijkwamen, is een solocarrière begonnen. Je kunt haar hier bijna anderhalf uur bewonderen, een optreden op het Folk, Roots and World Music Festival in Rudolstadt eerder dit jaar. Kijk zo nu en dan een stukje. En wordt er vrolijk en gelukkig van.



Rhiannon maakt furore. Het muziektijdschrift Heaven heeft een interview met haar. Een mooi blad trouwens! En hier treedt ze op in het Witte Huis, samen met andere grote sterren in de gospeltraditie (Aretha Franklin!). Na ongeveer een kwartier. En na een klein half uur op de viool, samen met Emmylou Harris. Wat een feest was dat, daar in het Witte Huis!

vrijdag 28 augustus 2015

Waar toenemende ongelijkheid en onzekerheid toe leiden. Drie berichten uit Duitsland

Van dag tot dag zijn er berichten die je aan het denken zetten over de toekomst van het kapitalisme. En over de mogelijkheid dat Marx gelijk had met zijn inzicht dat arbeid en kapitaal tegenover elkaar staan en dat arbeid onvermijdelijk aan het kortste eind trekt.

Ik somde al eens de aanwijzingen op die in dit blog voorbijkwamen, voor de gedachte dat toenemende ongelijkheid een onomkeerbaar proces is. Een proces dus dat zich, gegeven de combinatie van menselijke natuur en het kapitalistische stelsel, gemakkelijk voltrekt en dat zich alleen door bijzondere omstandigheden, zoals revolutie en oorlog, laat onderbreken. Volgens die gedachte was de periode na de Tweede Wereldoorlog tot ongeveer 1980 een korte onderbreking van de trend naar meer ongelijkheid.

Er zijn vandaag drie berichten uit Duitsland, die het denken weer in gang zetten. Zo is er het bericht Wass bleibt für mich?, een voorpublicatie uit het boek Der Lohnklau. Warum wir nicht verdienen, was wir verdienen, und wer daran Schuld ist van Mark Schieritz. Schieritz wijst daarin op de opvallende teruggang van het arbeidsaandeel in de totale economie in de grootste industriële landen. Die er uit voortkomt dat de lonen systematisch achterblijven bij de toename van de arbeidsproductiviteit.

Doordat dat al een poos aan de gang is, drukt dat de vraag naar goederen en diensten en leidt het tot economische stagnatie. De gevolgen zijn niet alleen te lage lonen, waardoor ook de armoede onder werkenden groeit, maar ook onnodig hoge en vooral langdurige werkloosheid.

Het machtsevenwicht tussen kapitaal en arbeid is kortom verstoord. Hoe dat precies gebeurd is, wie zal het zeggen, maar de vakbonden hebben veel aan macht ingeboet. En de overheden hebben het laten gebeuren, gevangen in de neoliberale hype van bezuinigen en deregulering.

Daarop sluit perfect het bericht aan dat in Duitsland, ondanks de relatief geringe werkloosheid, de middenklasse snel krimpt. Tussen 1993 en 2013 moet het aandeel van de huishoudens met een middeninkomen zijn afgenomen van 56 naar 48 procent. En tegelijk steeg het aandeel van de lage lonen en dus van de werkenden die in armoede leven. Met onzekere arbeid en zonder sociale voorzieningen.

Wat zijn de gevolgen? Zicht daarop geeft het bericht Gewalt in Heidenau. Demonstriert lieber gegen die Banken van Jakob Augstein. Tot geweld tegen vreemdelingen, tegen de onderkomens van vluchtelingen en tegen die vluchtelingen zelf, wat in Duitsland nu schering en inslag is. De sociaaldemocratische voorman Sigmar Gabriel heeft de daders voor tuig uitgemaakt. Maar geeft er geen blijk van er inzicht in te hebben dat de wortels van zulke wandaden liggen in de toenemende maatschappelijke onrechtvaardigheid.

Augstein geeft een fraai citaat van de socioloog Wilhelm Heitmeyer, dat het waard is om hier in extenso over te nemen:
Unsere Analysen lassen erwarten, dass eine Zunahme menschenfeindlicher Einstellungen und Verhaltensweisen davon abhängt, inwieweit immer mehr Menschen in unsichere Arbeits- und Lebensverhältnisse, politische Ohnmachtsempfindungen und instabile emotionale Situationen, kurz: in prekäre Anerkennungsverhältnisse geraten."
En voegt daar aan toe:
So ist es eingetreten. Je weniger Anerkennung ein Mensch selbst erfährt, desto weniger kann er für andere Menschen aufbringen.
Als je het proces van toenemende ongelijkheid en van toenemende onzekerheid en gebrek aan erkenning voor velen zijn gang laat gaan, dan mag je wel bang zijn voor waar dat toe zal leiden.

dinsdag 25 augustus 2015

Zijn de kiezers linkser dan de politici?

De steun voor de verzorgingsstaat kun je aflezen aan de houding tegenover de wenselijkheid van uitgaven ten behoeve van publieke en sociale voorzieningen. En dan blijkt steeds dat die houding opvallend positief is. Mensen willen helemaal geen kleinere overheid met lagere belastingen. Zie hier voor cijfers voor het Verenigd Koninkrijk en Nederland.

En cijfers uit 2008 voor 13 West Europese landen laten zien dat een ruime meerderheid (69 procent) er voor is dat de overheid maatregelen neemt om de inkomensongelijkheid terug te dringen. Een inkomensbeleid dus dat past bij de verzorgingsstaat vanwege de steun voor de zwakkeren en de hoge belastingtarieven voor de rijkeren.

Omdat de huidige Europese politieke elite geheel in de ban is van de neoliberale hervormingsdrang, vraag je je af of de politici wel doorhebben dat de kiezers een linkser beleid voorstaan. Want volgens al die hervormingen moet het allemaal wat minder met die publieke en sociale voorzieningen. We moeten bezuinigen en de overheid moet kleiner. De markt moet meer ruimte krijgen. En dat houdt in dat we grote inkomensverschillen mogen betreuren, maar dat we als overheid ons daar niet mee behoren te bemoeien. Dat dit de overheersende opvatting is geworden onder de politieke elite, ligt er overigens vooral aan dat de sociaal-democratie vrijwel naar het neoliberale kamp is overgelopen.

Dat de steun voor de verzorgingsstaat onder de kiezers groot en stabiel is, wordt bevestigd door recente cijfers van TNS NIPO, waar Tim de Beer mij op attendeerde. In juni van dit jaar konden mensen op een schaal van 1 (veel kleiner) tot 10 (veel groter) aangeven of ze kleinere of grotere inkomensverschillen wilden. Het blijkt dan dat 77 procent de voorkeur geeft aan kleinere inkomensverschillen. Opvallend is ook dat de gemiddelde score 4,0 bedraagt. Alleen de VVD-kiezers zaten met 5,51 rechts van het midden.

Het lijkt een hype te zijn, dat neoliberale "hervormings"- en bezuinigingsbeleid van de huidige politici, los gezongen van wat onder de kiezers leeft.

Je mag dus verwachten dat verkiezingen dat vroeg of laat zullen corrigeren. Ik denk even aan de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk, waar Jeremy Corbyn, een sociaal-democraat die wordt afgeschilderd als radicaal-links, hoge ogen gooit om de nieuwe leider van  Labour te worden. Met beleidsvoornemens waar nogal wat mainstream-economen zich achter hebben gesteld.

maandag 24 augustus 2015

Waarom de overheid schulden moet maken

Nee, het is niet zo dat de overheid altijd schulden moet maken. Wanneer je schulden maakt en waarvoor, maakt natuurlijk wel wat uit. Maar de huidige obsessie van politici met het terugdringen van de overheidsschulden en met het najagen van begrotingsevenwicht is moeilijk verklaarbaar.

In de Verenigde Staten zijn het de Republikeinen die uitdragen dat de overheid vrij van schulden moet zijn. Paul Krugman verwijst naar een tweet van de Republikeinse Senator Rand Paul, waarin die zich er over beklaagt dat de federale overheid sinds 1835 niet meer schuldenvrij is geweest. Schande!

Schande? Maar wat opvallend dan dat de Amerikaanse economie sinds 1835 zo'n geweldige economische groei gekend heeft. Zou dat er mee te maken hebben gehad dat het maken van schulden kan bijdragen aan economische groei? En dat het bezuinigen om dat felbegeerde begrotingsevenwicht te bereiken, zoals dat nu in Europa gebeurt, juist een van de oorzaken is van economische stagnatie? Zie daarover ook Paul Krugman.

Jared Bernstein en Richard Kogan geven nu met twee tijdreeksen meer inzicht in het verband tussen overheidsschuld en economische groei. Hieronder zie je voor de Verenigde Staten het plaatje voor de periode 1870-1929. De blauwe lijn geeft aan of het overheidsbudget een overschot of een tekort liet zien. En zoals je ziet, was dit de periode waarin de droom van de tegenstanders van schulden werd bewaarheid. Over het geheel genomen was er een overschot van 0,4 procent.
Wat hield dat in voor de economische groei? Dat die wild heen en weer schoot. Diepe dalen en hoge toppen wisselden elkaar af.

Vergelijk dat met het plaatje voor 1950-2015, de naoorlogse periode, waarin er vrijwel altijd een begrotingstekort was, van gemiddeld min 2,2 procent. 

Je ziet een evenwichtiger economische groei. De pieken zijn minder hoog, maar vooral: de dalen zijn minder diep. 

Maar niet alleen dat, de gemiddelde economische groei was 2 procent, tegenover 1,8 procent in die schuldenvrije periode. Dat betekent dat de economie in de naoorlogse periode in omvang elke 35 jaar verdubbelde, tegenover elke 39 jaar in de schuldenvrije periode.

Dat pleit dus voor een overheid die schulden maakt. Ten behoeve van investeringen voor de toekomst en een gestage, en dus hogere, gemiddelde economische groei. Het is bepaald niet zo dat je om zulke gunstige effecten te bereiken, kunt vertrouwen op de private investeringen alleen.

En bedenk ook dat mensen liever een gestage economische groei hebben dan een met grote pieken en dalen. Omdat mensen nu eenmaal graag een beetje zekerheid in het leven willen. En zie aan, het realiseren van die zekerheid gaat ook nog mooi samen met een hogere gemiddelde economische groei.

Waar toch die obsessie met overheidsschulden vandaan komt?

vrijdag 21 augustus 2015

Berust het linkse politieke denken meer op cognitieve inspanning dan het rechtse?

In ons sociale leven kennen we twee tegengestelde neigingen, die van de statuscompetitie en die van de gemeenschap. Daardoor zijn we in staat tot twee bijbehorende gedragspatronen. Volgens het statuscompetitiepatroon zijn anderen concurrenten in de strijd om status. Anderen zijn dan tegenstanders, die je niet kunt vertrouwen en die je moet verslaan. En als dat niet lukt, moet je je zo goed mogelijk tegen hen beschermen, wat meestal inhoudt dat je je aan hen ondergeschikt maakt.

Tegengesteld daaraan beschouw je in het gemeenschapspatroon anderen als je gelijken, die je kunt vertrouwen. Dat houdt in dat je op hun steun kunt rekenen als je die nodig hebt en dat zij op jouw steun kunnen rekenen. In dit patroon hebben mensen het goed met elkaar voor (pro-sociaal gedrag).

Volgens de evolutionaire achtergrond van deze tweedeling, de Dual Mode-theorie, is hij ontstaan toen onze verre voorouders er groepsgewijs toe overgingen om het oudere statuscompetitiepatroon te onderdrukken en het gemeenschapspatroon te ontwikkelen en te versterken. Die statuscompetitie hadden we overgeërfd van de gemeenschappelijke voorouder van onszelf en de chimpansee.

Maar omdat we in het savannelandschap alleen konden overleven door samen te werken en te delen, en dat door begonnen te krijgen, gingen we er toe over om statuscompetitiegedrag af te keuren en gemeenschapsgedrag aan te moedigen. En zo schiepen we de moraal en de sociale omgeving die ons evolutionaire succes, tot nu toe, mogelijk maakten. Denk nog even aan het werk van Christopher Boehm. Voor samenwerking en delen is gemeenschapsgedrag nodig, maar dat moeten we altijd, individueel en collectief, bevechten op onze neiging tot statuscompetitiegedrag. Dat is de ambivalentie van de menselijke sociale natuur.

Evolutionair gezien ging dus de statuscompetitie in de tijd vooraf aan het gemeenschapsgedrag.

Hoe zit dat dan in ons dagelijks gedrag? Is het daar ook zo dat onze eerste neiging in de richting gaat van statuscompetitie? En dat we gemeenschapsgedrag moeten bevechten op die eerste neiging?

De nieuwe studie Hierarchy, Dominance, and Deliberation: Egalitarian Values Require Mental Effort (betaalpoort) wijst inderdaad in die richting. In zes onderzoekjes lieten de onderzoekers proefpersonen steeds kiezen tussen statuscompetitiegedrag en gemeenschapsgedrag. Het bleek toen dat als het keuzeproces werd bemoeilijkt, zoals na het drinken van alcohol of door cognitieve belasting of door tijdsdruk, de proefpersonen steeds meer kozen voor statuscompetitiegedrag.

Dat lijkt er inderdaad op te duiden dat gemeenschapsgedrag van deze beide patronen de meeste inspanning vereist om uit te voeren. En als je dus minder kunt inspannen, omdat je aandacht voor andere zaken nodig is of omdat je licht bent aangeschoten, dan vergroot dat de kans op het "gemakkelijker uit te voeren" statuscompetitiegedrag.

Dat betekent dat statuscompetitie inderdaad altijd gemakkelijk op de loer ligt. En de menselijke conditie blijft er dus vooralsnog uit bestaan dat wij voor de opdracht staan om ons voor het gemeenschapsgedrag in te spannen.

En voor onze huidige maatschappij betekent het dat die opdracht zacht gezegd nogal wat krachten vereist. Je kunt eigenlijk zo maar op het idee komen dat een politiek linkse opvatting, die dus meer gemeenschap voorstaat in de inrichting van de maatschappij, op een grotere cognitieve inspanning berust dan het rechtse politieke denken.

woensdag 19 augustus 2015

Om mens en menselijkheid - Over sociologie

Teruggekeerd van vakantie bleek me dat de harde schijf van mijn computer aan vervanging toe was. Bij het terug plaatsen van de backup ging er het een en ander mis, waardoor ik verzeild raakte in de krochten van oude mappen en documenten. 

Zo stuitte ik op de tekst van de lezing die ik, nu al weer vijf jaar geleden, hield bij mijn afscheid van de Groningse Vakgroep Sociologie. Toen ik die weer eens doorlas, dacht ik dat hij toch eigenlijk niet verloren moet gaan.

Daarom voor geïnteresseerde volgers hieronder de tekst. Die iets duidelijk maakt over de denkwereld van waaruit veel berichten op dit blog worden geschreven.

Vanaf nu komt de berichtgeving op dit blog langzaam weer op gang.

----------------------------------------------------------------

“Om mens en menselijkheid”, in 1963 en nu

Uitgesproken op 3 juni 2010 tijdens het symposium ter gelegenheid van mijn afscheid van de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen

Bij een afscheid hebben mensen over het algemeen de neiging om terug te kijken. Voor mij is dit vandaag een afscheid van een lange periode van het studeren en beoefenen van het vak sociologie. Ik ging in 1965 in Groningen sociologie studeren, werd in 1968 student-assistent en in 1971 wetenschappelijk medewerker. En sindsdien ben ik aan de Vakgroep Sociologie verbonden geweest. Toen deze dag dichterbij kwam, groeide het voornemen om vandaag maar gewoon toe te geven aan die algemeen menselijke neiging tot terugkijken.

Maar ik wil dat doen met een speciale vraag voor ogen, de vraag namelijk wat de sociologie heeft bijgedragen aan mijn inzichten over het gedrag van mensen en wat mensen met elkaar tot stand brengen, zeg maar: aan mijn inzichten over “mens en maatschappij”.

Natuurlijk is dat een veel omvattende vraag. Het ligt voor de hand om te denken dat die bijdrage aanzienlijk is. Want als eerstejaarsstudent wist ik, naar “omvang van kennis”, natuurlijk maar heel weinig.  Maar het gaat me meer om de vraag wat de sociologie voor uitwerking heeft gehad op mijn inzichten in en manier van kijken naar mens en maatschappij.

Daarvoor moet ik terug naar de tijd dat ik als ongeveer twintigjarige begon te overwegen om sociologie te gaan studeren. Wat waren toen mijn verwachtingen? Me dat afvragend, bedacht ik dat er ergens in mijn boekenkast nog een boekje moest staan dat ik toentertijd had aangeschaft en gelezen. Het is getiteld Om Mens en Menselijkheid in Maatschappij en Politiek en de auteur is Willem Banning (1888-1971). Het is uitgegeven in 1960 en ik heb het in 1963 gekocht.

Banning was dominee, hoogleraar kerkelijke sociologie in Leiden, voorzitter van de ArbeidersGemeenschap der Woodbrookers en één van de oprichters van de Partij van de Arbeid kort na de oorlog. Hij was toen een bekende figuur, is daarna vrijwel vergeten geweest, maar de laatste jaren is er voor hem weer een groeiende belangstelling. Hij was als zoon van een Makkumer haringvisser van zeer bescheiden afkomst.

In mijn herinnering speelde het lezen van dit boekje van Banning een rol in mijn beslissing om sociologie te gaan studeren. Maar wat die rol nu precies inhield, was ik eigenlijk vergeten. Ik begon dus het boekje door te bladeren en bleef hangen op p. 47, waar ik ooit twee passages met potlood had onderstreept.

Bij het lezen van die passages kreeg ik zoiets als de beroemde “schok der herkenning”. De eerste passage luidt als volgt: 
Ik stel alleen – wil men: als pure bewering, maar ik bedoel: als onmisbare vooronderstelling – dat sociologische arbeid geen zin heeft indien zij niet uitgaat van de overtuiging dat de mens aanspreekbaar is, en dat niet alleen als rationeel maar ook als verantwoordelijk wezen.
 En de tweede: 
Ik weet: het is niet ongevaarlijk om uitspraken te doen als de volgende – zij verworden licht tot goedkope kreten - : het heeft geen zin sociologie als wetenschap te beoefenen, indien niet een verantwoordelijkheid voor het humanum daartoe inspireert.
Ik had ineens weer helder voor ogen dat ik in 1963 hier mijn motivatie verwoord vond om sociologie te gaan studeren. De maatschappij is mensenwerk en dus zijn mensen er verantwoordelijk voor hoe de maatschappij is ingericht. En mensen zijn in staat om die verantwoordelijkheid te voelen en op zich te nemen. Kortom: we willen met zijn allen een voor mensen betere maatschappij en het studeren van sociologie is bij uitstek een weg waarlangs je daarin een rol kunt spelen.

Verder doorbladerend viel mijn oog op een andere, eveneens onderstreepte, passage waarin Banning uitlegt wat dan een “betere maatschappij” is. Hij baseert zich daar op het werk van Erich Fromm (1900-1980) een toen alom bekende psychiater die populaire boeken schreef als De angst voor vrijheid en De gezonde samenleving. Een betere maatschappij wordt daar omschreven als een maatschappij die beter aan de fundamentele levensbehoeften van mensen tegemoetkomt. En daar worden ook de levensbehoeften opgesomd die volgens Fromm fundamenteel zijn, namelijk:
De behoefte om eenzaamheid te overwinnen
De behoefte om boven zichzelf uit te stijgen o.a. in scheppende arbeid
De behoefte aan liefderijke zorg
De behoefte aan identificatie met een “wij”
De behoefte om de wereld en zichzelf verstandelijk te begrijpen en aldus zijn leven inhoud te geven
Verantwoordelijke mensen en een verantwoordelijke sociologie proberen er dus aan bij te dragen dat mensen zo goed mogelijk in staat worden gesteld om deze behoeften te vervullen. En hoe meer de inrichting van de maatschappij aan die behoeften tegemoetkomt, hoe “gezonder’ die maatschappij is. Merk op dat zeker 1, 3 en 4 sociale behoeften zijn.

Met dit soort gedachten begon ik dus in 1965 met mijn studie sociologie. Maar mijn verwachtingen kwamen niet uit. 

Ik kwam terecht in een sociologie die helemaal niet uitging van fundamentele levensbehoeften van mensen en de van de wenselijkheid de inrichting van maatschappij daarop aan te passen. Het was precies andersom. Je moest er van uitgaan dat de maatschappij door economische en technologische vooruitgang veranderde, dat die veranderingen nieuwe eisen aan mensen stelde en dat mensen zich aan die nieuwe eisen aanpasten. Het primaat lag niet bij mensen en hun behoeften, maar bij de maatschappij. Anders gezegd: de maatschappij is er niet voor de mensen, maar de mensen zijn er voor de maatschappij. Deze manier van sociologie heette het structureel-functionalisme.

Dat lijkt een vreemd standpunt. En dat is het ook. Het wordt iets begrijpelijker, maar daarmee nog niet acceptabel, als je de twee achterliggende gedachten kent. Die zijn:
  • Mensen zijn in extreme mate flexibel
  • En dat komt doordat de mensheid is ontstegen aan de biologische evolutie
 Dat betekende dat je, om mensen te begrijpen en om menselijk gedrag wetenschappelijk te verklaren, je niet hoefde te verdiepen in de biologische evolutietheorie, noch in de evolutionaire achtergronden van het menselijke gedrag. De toen heersende stemming in de sociologie was er één van: met biologie willen we niets te maken hebben. Natuurlijk hebben mensen behoeften, maar die liggen voornamelijk op het eenvoudige fysieke vlak (voedsel, vocht, temperatuur e.d.).

Wat sociale behoeften betreft, zijn mensen flexibel. Als de maatschappij individualiseert, dan is eenzaamheid geen probleem, want mensen leren wel om daarmee om te gaan. En als ze dat niet goed genoeg leren, dan moeten ze daarbij worden geholpen, door hulpverleners, maatschappelijk werkers, psychotherapeuten, psychiaters en de farmaceutische industrie. En de maatschappelijke en economische ontwikkeling zorgen er als vanzelf voor dat al die hulpverlenende beroepen ook ontstaan en al die pillen ook op de markt komen.

In termen van het OMOP-schema gezegd: als er problemen ontstaan in de Primaire sociale orde, dan lossen de Markt en de Overheid die problemen altijd wel weer op. 
Voor niet-ingewijden: OMOP-schema slaat op een schema van de vier sociale ordes die in de moderne maatschappij kunnen worden onderscheiden: Overheid, Markt, Organisaties en Primaire sociale orde. Deze laatste orde bestaat uit de persoonlijke relaties van mensen en is dus essentieel voor de vervulling van hun sociale behoeften. Dit schema speelt een rol in het Groningse sociologie onderwijsprogramma.
Problemen zijn er dus eigenlijk niet en kunnen er ook niet zijn. Het is niet verrassend dat zulke ideeën onontkoombaar leiden tot een toeschouwersfunctie voor de sociologie. Voor de volledigheid en wellicht overbodig: die twee achterliggende gedachten zijn gewoon onjuist.

Bij de studenten was dit structureel-functionalisme niet geliefd. We zagen het als conservatief en status quo bevestigend. Wij wilden dus iets anders en in die tijd kregen studenten nog vaak hun zin. 

Er kwam toen van alles voor in de plaats. We waren aanhangers van de kritische theorie of de marxistische sociologie of het kritisch rationalisme of het symbolisch interactionisme, maar over die betere maatschappij a la Banning en Fromm ging het nooit. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zelf die ook kennelijk min of meer was vergeten. Ik was maar een eenvoudige Friese dorpsjongen en ik was snel geïmponeerd door alles wat zich aandiende. Dus ben ik ook een tijd `kritisch theoreticus` geweest en ´marxist´ en ´kritisch rationalist´ en ´symbolisch interactionist´.

Dat veranderde in de loop van de jaren zeventig. Ik was ondertussen wetenschappelijk medewerker geworden. Tegen die tijd begon de economie een populair vak te worden en drong de micro-economische theorie de sociologie binnen, onder de titel rationele keuzetheorie. En velen van ons, waaronder ik, werden aanhanger van de rationele keuzetheorie. 

Daarop terugkijkend ben ik toen een flink aantal jaren in feite in mijn denken een econoom geweest. Ik dacht in termen van nutsmaximalisering, kosten en baten, suboptimale en optimale evenwichten. En ik schreef artikelen als A Rational-Choice Explanation of Composition Effects in Educational Research.

Daarin gaat het over een economische analyse van het gedrag van leerlingen en leraar in een schoolklas. Toen ik een lezing over dit artikel gaf, was er een vader in de zaal die verklaarde dat hij zijn kind nooit naar “zo’n school” zou laten gaan. Ik vond dat toen een rare opmerking, maar ben daar later anders over gaan denken.

Toch was ik een tijd lang gegrepen door die economische manier van denken. En dat kwam o.a. doordat het er in het vak economie uiteindelijk om gaat om iets te verbeteren, namelijk de mate van welvaart. Ik vond er dus iets van die verantwoordelijkheid voor ‘mens en menselijkheid’ waar Banning zo op hamerde in 1963. Economie is een “verbetervak” en na al die omzwervingen bleek ik toch nog steeds daarnaar op zoek te zijn.

Maar economie is een heel eenzijdig verbetervak, want het heeft een blinde vlek voor die sociale behoeften van mensen, waar Banning en Fromm het over hadden. En daardoor kan het gebeuren dat economen een beleid adviseren dat goed is voor het nationale inkomen, maar dat slecht is voor de vervulling van sociale behoeften. Kort gezegd: de zogenaamde individualisering mag economische voordelen hebben, maar er zijn daarnaast grote sociale nadelen. Omdat dat nog veel te weinig wordt onderkend, is er dus grote behoefte aan een verbetervak sociologie, zoals Banning in 1963 al zag.

Dat vak bestaat nog steeds niet. Hoewel het structureel-functionalisme tegenwoordig niet meer populair is, vinden de meeste sociologen het nog steeds vanzelfsprekend om niet meer dan een toeschouwersfunctie uit te oefenen. 

Toch zijn de voorwaarden voor het ontstaan van een verbetersociologie nu gunstiger dan in 1963. Voor deze stelling, waar ik mee wil afsluiten, zijn drie argumenten: 
  • De biologie komt de sociologie binnen, aarzelend, maar toch. Daardoor krijgen sociologen steeds meer door dat mensen sociale dieren zijn.
  • Er is steeds meer onderzoek dat laat zien dat voldoende vervulling van sociale behoeften voor mensen heel belangrijk is. Ze worden er gelukkiger, gezonder en zorgzamer (pro-socialer) van.
  • We hebben steeds meer inzicht in wat het mensen moeilijker (of makkelijker) maakt om hun sociale behoeften te vervullen. 
Ik reken er dus op dat de verwachtingen die ik in 1963 had van een verantwoordelijke sociologie toch nog, weliswaar laat, uitkomen.