donderdag 25 mei 2017

Waar komt de gevaarlijke obsessie met het concurrentievermogen van landen toch vandaan?

De menselijke sociale natuur is ambivalent. We zijn erop voorbereid om met anderen samen te werken, maar evenzeer op de mogelijkheid dat we met anderen moeten concurreren.

Die ambivalentie maakt dat er zich situaties kunnen voordoen waarin we moeten beslissen wat de beste gedragslijn is: samenwerking of competitie. Het spreekt vanzelf dat je met vrienden samenwerkt en met tegenstanders concurreert. Maar het kan ook gebeuren dat we eerst goed zouden moeten nadenken en ons goed zouden moeten informeren voor we een keuze maken.

Anders gezegd: er doen zich omstandigheden voor waarin we een informatieprobleem hebben. Waarin we graag hulp zouden krijgen, aanwijzingen voor hoe ons te gedragen en voor wat we van anderen hebben te verwachten. Dat verklaart het verschijnen van een soort self-help boekje als Friend & Foe. When To Cooperate, When To Compete, And How To Succeed At Both van Adam Galinsky en Maurice Schweitzer.

Maar zulke informatieproblemen spelen daarnaast ook in de sfeer van maatschappij-inrichting en economische politiek. We leven in een marktmaatschappij en dat houdt in dat we proberen zo goed mogelijk te profiteren van een economisch stelsel, het kapitalisme, waarin het domein van de markt bedoeld is om de concurrentie tussen ondernemingen, zelfstandigen en werknemers zijn werk te laten doen. Dat suggereert echter meer duidelijkheid dan in feite geboden kan worden, want in de reële markt draait niet alles om concurrentie, maar integendeel juist ook om samenwerking en onderling vertrouwen. 

Dit alles als inleiding op de vraag in de titel van dit bericht: hoe zit het met de economische relaties tussen landen? Hoe kunnen we in de economische politiek het beste onze relatie met andere landen zien? Moeten we er van uitgaan dat landen net als ondernemingen met elkaar concurreren?

Dat is een opvatting die je vaak tegenkomt, juist ook bij politici. Die hoor je vaak over het grote belang van het "concurrentievermogen" van het land. Dat vermogen (competitiveness) wordt dan gezien als het succes in de internationale handel. Als je betere en/of goedkopere producten aan te bieden hebt dan andere landen, dan kun je een handelsoverschot creëren. Je exporteert meer dan je importeert. Je blinkt uit in concurrentievermogen.

De vraag is echter of politici wel gelijk hebben met zo te schermen met het belang van dat concurrentievermogen.

Paul Krugman waarschuwde  al in 1994 voor de heersende obsessie met het concurrentievermogen (Competitiveness:A Dangerous Obsession). Het is bepaald niet zo dat het hebben van een handelsoverschot altijd gezien kan worden als een teken van economische sterkte. En het vooropgezette streven naar een positieve handelsbalans leidt gemakkelijk tot slechte economische politiek. Niet alleen protectionisme en handelsoorlogen kunnen het gevolg zijn, maar ook slecht binnenlands economisch beleid, gericht op lage lonen, slechte arbeidsomstandigheden en lage milieu-eisen.

Sindsdien zijn er pogingen geweest om het begrip concurrentievermogen te herdefiniëren in een richting die het als doel van economisch beleid zinvoller maakt. Maar tegelijk maakt dat de term minder toepasselijk, omdat landen dan juist niet meer met elkaar concurreren, maar juist van elkaars beleid profiteren door positieve spillovers. Zie Competitiveness: From a Dangerous Obsession to a Welfare Creating Ability with Positive Externalities. Economisch verstandig beleid blijkt dan dus juist niet gebaseerd te zijn op het idee van concurrentie tussen landen.

Maar in de politieke praktijk is dat inzicht bij lange na nog niet gemeengoed. Te denken valt dan natuurlijk meteen aan wat we nog steeds in de eurozone zien gebeuren. Daar heerst nog volop de gevaarlijke obsessie met het concurrentievermogen. Met Duitsland voorop als prediker van de weldaden van het streven naar concurrentie tussen landen. Door middel van terugdringen van de overheidsuitgaven (de bezuinigingszeepbel) en van lage lonen en slechtere arbeidsvoorwaarden.

Zie over de gevaren daarvan nu Martin Hellwig in de FAZ: Leistungsbilanzüberschüsse. Bitte nicht großdeutsch. Ik citeer deze cynische alinea:
Natürlich sind wir Deutsche stolz darauf, Exportweltmeister zu sein. Das ist fast so gut wie Fußball-Weltmeister – und lässt sich mit größerer Regelmäßigkeit erreichen. Man muss aber auch fragen, ob es wirklich im Interesse des Landes liegt, einen großen Teil der deutschen Ersparnisse im Ausland anzulegen – in Verbriefungen minderwertiger Hypotheken in den Vereinigten Staaten, in Krediten an irische oder spanische Banken, die ihrerseits Immobilienblasen finanzieren, in Kredite an Staaten, die dann ihre Schulden nicht bedienen können.
En zie ook de kritiek van Oostenrijkse econoom Georg Feigl (Was bringt die einseitige Exportorientierung?), met als conclusie:
Anstelle der einseitigen Exportorientierung ist eine aktivere Steuerung der Gesamtnachfrage gefragt – insbesondere mittels expansiver Budget- (zB goldene Investitionsregel) und Lohnpolitik (zB EGB-Kampagne „Europe needs a payrise“). Diese Nachfrageförderung sollte eingebettet werden in ein breiteres Konzept der – in den europäischen Verträgen als übergeordnetes wirtschaftspolitisches Ziel verankerte – Wohlstandsorientierung. Die Krise hat gezeigt, dass sozial- und wirtschaftspolitische Konvergenz und eine stabile wohlstandsorientierte Entwicklung keine Selbstverständlichkeiten sind, sondern eine aktive sozial- und wirtschaftspolitische Koordinierung bzw. eine Europäische Sozialunion erfordern.
Merkwaardig dat die obsessie met concurrentie tussen landen in de politiek zo opvallend blijft voortbestaan. Tegen de heersende economische inzichten in.

Geen opmerkingen: